Dit artikel verscheen eerder in Panopticon

Een gespecialiseerd en intersectoraal hulpverleningsaanbod kan erger voorkomen

We weten dat heel wat jongeren, waaronder minderjarigen, seksueel grensoverschrijdend gedrag (SGG) stellen. Uit Nederlands onderzoek bleek al dat 4,3% van de jongens en 1,3% van de meisjes iemand dwongen (niet ‘overhalen’) tot seksuele handelingen en dat 3,9% van de jongens en 2,1% van de meisjes sinds hun 14e seksuele dwang hebben gebruikt (Kuyper et al., 2009; De Graaf et al.,2005). We weten ook dat ze het hele spectrum van soorten SGG plegen (Frank, 2009).

Minderjarigen die SGG stellen, komen mogelijk in contact met het jeugdparket en aansluitend bij opgelegde hulpverlening. Exacte cijfers over het dark number in België of Vlaanderen hebben we niet, wel kunnen we veronderstellen dat heel wat minderjarigen niet tot bij het jeugdparket komen omdat de feiten niet gekend zijn of ze niet juridisch worden opgevolgd. Zo kunnen minderjarige plegers ook toegeleid worden naar vrijwillige hulpverlening om herval te voorkomen.

Het huidige landschap

Tot op heden investeerde de Vlaamse Overheid nog nooit uitdrukkelijk in gespecialiseerde hulp voor jongeren die SGG gesteld hebben. Deze specifieke opdracht werd wel via het Besluit van de Vlaamse Regering van 21 juni 2013 (gepubliceerd op 01 augustus 2013) door toenmalig Minister van Welzijn Jo Vandeurzen toegewezen aan de Centra Algemeen Welzijnswerk (CAW). Hiervoor voorzag de Vlaamse Regering echter geen middelen. Daarnaast werden eerder al leerprojecten ontwikkeld bij de diensten voor herstelgerichte en constructieve afhandeling (HCA) om jongeren rond seksualiteit en grenzen te vormen.

In de meeste regio’s bestaat er tot op heden geen uitgebouwde werking die gespecialiseerde begeleiding en therapie aanbiedt. Wel namen enkele gespecialiseerde centra voor volwassenen(‘Hulp aan Seksuele Delinquenten’) bij de CAW en de CGG deze groep mee op in hun aanbod ondanks de tekorten aan middelen. De huidige wachtlijsten bij enkele van deze centra zijn hierdoor gegroeid.

In essentie heeft iedere jongere die SGG pleegt recht op een inschatting voor gespecialiseerde hulp bij een centrum voor (herval)preventie van SGG. Uit een grootschalig onderzoek van Cadwell (2010) blijkt immers dat 43% van jongeren die SGG plegen als volwassene opnieuw strafbaar gedrag stellen,7% van alle jongeren pleegt opnieuw SGG. Bij jongeren is ontwikkeling een cruciale factor, bijvoorbeeld in het nemen van antisociale beslissingen en in het stellen van seksueel gedrag (Sisk,2006; White & Smith, 2004; Abbey & McAuslan, 2004). Onmiddellijk na het laatste SGG dat een jongere stelt, ligt het risico op herval gemiddeld vier keer hoger dan bij volwassenen in de maanden na hun laatste feiten (Cadwell, 2010). Snel en effectief tussenkomen is de boodschap.

Kunnen we verschil maken?

De schade van het gedrag voor slachtoffers kan heel groot en vergaand zijn. Als maatschappij is het doel van hervalpreventie dan ook een evidentie. Maar kan je deze jongeren helpen om niet te hervallen? Er ontbreekt nog veel onderzoek over deze specifieke doelgroep, waardoor we dikwijls moeten putten uit de algemene kennis over mensen die SGG stellen.

We houden in gespecialiseerde hulp rekening met risicofactoren, criminogene noden en responsiviteit, of in andere woorden de R-N-R principes (Hanson et al., 2009; Andrews & Bonta,2010). Om risico in te schatten bestaan er voor minderjarige plegers instrumenten zoals de J-SOAP-II,ERASOR en JSORRAT-II (Caldwell, Ziemke, & Vitacco, 2008; Knight, Ronis, & Zakireh, 2009; Martinez,Flores, & Rosenfeld, 2007; Parks & Bard, 2006; Viljoen et al., 2008). Ze kunnen indicaties geven over hoe intensief een gespecialiseerd aanbod dient te zijn. Toch is er nog werk om deze instrumenten meer accuraat te maken en mogen we geen sluitende conclusies trekken uit de resultaten (van den Berg & Hendriks, 2020; Caldwell et al., 2008; Viljoen et al., 2009; Vitacco, Viljoen, & Petrila, 2009).

Het behandelen van de criminogene noden is ook ten volle in ontwikkeling. Naast de belangrijkste criminogene noden die Andrews & Bonta (2010) omschrijven, verdienen enkele specifieke risicofactoren, die vertaald worden in criminogene noden, bijzondere aandacht wanneer ze aanwezig zijn (Rich, 2015): deviante seksuele opwinding, eerdere maatregelen n.a.v. SGG, meerdere slachtoffers, sociale isolatie, het niet vervolledigen van gespecialiseerde therapie, problematische ouder-kind relatie en houding die positief staat t.a.v. het SGG (Worling & Långröm, 2006). Positieve verandering hierin resulteert in een positief effect op hervalpreventie.

Tot slot betekent responsiviteit onder andere dat we in het aanbod rekening houden met specifieke kenmerken van de doelgroep, zoals het feit dat ze jong en in ontwikkeling zijn. Het kan echter ook gaan om kenmerken zoals een cognitieve of emotionele beperking die een aangepaste aanpak vraagt.

Gespecialiseerde hulp naar aanleiding van SGG voor deze doelgroep evolueerde weg van psycho-educatieve begeleiding naar modellen waar de ontwikkeling van de jongere, het belang van hechting en sociale verbinding, de therapeutische relatie en een veilige omgeving, als ook andere elementen die essentieel zijn om de hulp effectief te maken, centraal staan (Rich, 2015). Een nauwe focus op een cognitieve gedragsbenadering waarbij hervalpreventie het enige doel was, werd ondertussen verbreed naar een welzijnsbenadering op individueel, sociaal en maatschappelijk vlak om zo tot rehabilitatie én hervalpreventie te komen (Rich, 2015).

Om de risicofactoren, die iets zeggen over de gemiddelde kans op herval, aan te pakken wordt onderzocht waar die fundamenteel mee te maken hebben (Ward & Fortune, 2016; Wanzeele &Oltenfreiter, 2020; Willis & Ward, in press). Bijvoorbeeld: Een jongere maakt deel uit van een deviante groep (dynamische risicofactor). Meer dan stimuleren dat de jongere deze groep verlaat, zullen we vertrekken van de interesse in de aantrekking ervan voor de jongere. Welke levensbehoefte(n) (algemene nood) vult het deel uitmaken van die deviante groep in? Bijvoorbeeld verbinding, autonomie of overleven. In die levensbehoefte(n) zullen we positief investeren. We maken zo de verbinding tussen algemene noden en criminogene noden, waardoor welzijnsbevordering bijdraagt tot het reduceren van dynamische risicofactoren (Willis & Ward, inpress; Wanzeele & Oltenfreiter, 2020).

Het Good Lives Model (GLM) biedt zo de mogelijkheid om doorgedreven aan hervalpreventie te werken (Willis & Ward, in press; Ward & Gannon, 2006; Willis, Prescott & Yates, 2013). Het GLM is een overkoepelend rehabilitatiemodel dat ook een praktijkkader biedt om de R-N-R principes doorgedreven toe te passen (Prescott, Willis & Ward, 2022; Andrews & Bonta, 2010). Een uitgebouwd, gespecialiseerd aanbod kan zo het verschil maken. Een permanente update aan de laatste wetenschappelijke inzichten is hiervoor permanent noodzakelijk om een toereikend aanbod te realiseren.

Naar een toereikend aanbod

We gaan hier in op de ontwikkelingen binnen de provincie Oost-Vlaanderen. De afgelopen decennia bestonden er twee mogelijkheden voor gespecialiseerde hulp aan minderjarigen die SGG stellen. Het Forensisch Ambulant Begeleidingsteam (CAW Oost-Vlaanderen) besteedde een klein deel van haarmiddelen voor volwassen plegers aan minderjarigen en de HCA dienst vzw Parcours ontwikkelde een vormingsaanbod voor jongeren die SGG pleegden.

Het tekort aan gespecialiseerde hulp vanwege geen beschikbare middelen, bracht tal van betrokken diensten die het signaal delen samen. Dit leidde tot de ontwikkeling van RE-CONNECT. RE-CONNECT is een samenwerkingsverband dat bestaat uit de volgende partners: VK Oost-Vlaanderen, CAW Oost-Vlaanderen (Forensisch Ambulant Begeleidingsteam), OBC De Waai/OOOC De Bries van vzw Jeugdhulp Don Bosco, CGG Adentro, CGG Waas en Dender, Vzw Parcours (HCA), MFC Wagenschot, Vzw Obra|Baken en RADAR Crosslink, Vzw Ruyskensveld en MFC De Hagewinde. Dit samenwerkingsverband werd nog niet in de praktijk omgezet omdat de noodzakelijke middelen niet voor handen zijn. Zodra dit het geval is, zal het samenwerkingsverband bestaan uit:

  • Een provinciaal aanmeldingsteam
  • Individuele trajecten van vorming, begeleiding en behandeling
  • Groepstherapie
  • Een vormingsaanbod aan hulpverleners.

Via doorgedreven samenwerking beoogt men een geslaagde re-integratie en connectie met de samenleving, door het GLM en de R-N-R principes toe te passen.

Alle aanmeldingen van minderjarigen uit Oost-Vlaanderen die SGG hebben gepleegd, komen toe bij dit team en worden toegeleid naar de gepaste hulp. De vaste leden bestaan uit medewerkers van VKGent, CAW Oost-Vlaanderen en vzw Parcours. Zij hebben tot op heden de meeste expertise rond SGG door jongeren opgebouwd en kunnen via kennisdeling in de praktijk elkaar en de andere organisaties verder laten ontwikkelen hierin. De expertisedeling kan verder groeien via vorming aanandere diensten om eerder in de tijdslijn van de probleemwording tussen te komen binnen de reguliere hulp (Goris et al., 2007).

In de intakefase bij één van de partners omvat inschatting van het risico op herval, de criminogene en algemene noden, als ook van de specifieke kenmerken die een aanbod op maat vragen. Dit bepaalt de keuze voor het hulpverleningstraject.

Het individuele en groepsaanbod bestaat uit diverse vormen van gespecialiseerde hulp waarbij intersectorale samenwerking de mogelijkheid biedt om die responsiviteit te maximaliseren. Ieders expertise draagt immers bij tot de best passende aanpak, bijvoorbeeld psychiatrische hulp vanuit het Centrum Geestelijke Gezondheidszorg (CGG) wanneer nodig. Zelfs een aanbod voor -12 jarigen zou deel uitmaken van het aanbod, een nieuw gegeven binnen het forensische werkveld.

Groepstherapie via intersectorale samenwerking

Als testcase voor samenwerking startte het Forensisch Ambulant Begeleidingsteam (CAW Oost-Vlaanderen) reeds met OBC De Waai en MFC Wagenschot een groepstherapie voor jongeren met een beperking die SGG hebben gepleegd. De doelen van deze groepstherapie zijn hervalpreventie, verwerking van de feiten en de gevolgen, een pro-sociale ontwikkeling en het versterken van de levenskwaliteit.

Het gaat om ambulante groepstherapie in de vorm van doorlopende, tweewekelijkse groepssessies voor maximum 8 jongeren. Jongeren vanaf 15 jaar tot en met 18 jaar, met een emotioneel ontwikkelingsniveau van minimum niveau 3 op de SEO-schaal (Morisse & Dösen, 2017) en een cognitieve ontwikkelingsniveau dat niet lager ligt dan een licht verstandelijke beperking, komen in aanmerking voor deelname. Zo kan er voldoende aansluiting zijn tussen de deelnemers.

Meer concreet werd gekozen voor een (half-)open groep: jongeren kunnen starten en afscheid nemen in een groep die geen einddatum heeft. Er is hierbij aandacht voor voldoende ‘gesloten’ sessies zodat de groepsleden ruimte krijgen om zich te binden.

Het gaat om een therapiegroep gezien er op maat aan inzicht, beleving en gedragsverandering wordt gewerkt. Toch omvat deze groep ook elementen van vorming en begeleiding. Psycho-educatie zoals relationele en seksuele vorming maken bijvoorbeeld deel uit van het aanbod. Eveneens is er aandacht voor praktische zaken en toeleiding naar andere diensten en hulp.

Doorheen de sessies worden de belangrijkste, primaire levensbehoeften in kaart gebracht (Ward & Gannon, 2006; Wanzeele & Oltenfreiter, 2020). De obstakels en sterktes worden eveneens belicht, indien mogelijk aangevuld met informatie uit de risico-inschatting (Andrews & Bonta, 2010). Op basis van de besprekingen in de groep en analyse door de hulpverleners wordt ook vastgelegd welke levensbehoefte het belangrijkste leek in het plegen van de feiten. De focus op die levensbehoefte vormt de basis van het opstellen van een Good Lives Plan voor iedere jongere (Prescott et al., 2022; Wanzeele & Oltenfreiter, 2020).

Daar waar de expertise van het Forensisch Ambulant Begeleidingsteam (CAW Oost-Vlaanderen) ligt bij gespecialiseerde hulp aan mensen die SGG stellen, brengen OBC De Waai en MFC Wagenschot expertise in op vlak van begeleiding aan jongeren met een beperking die strafbaar gedrag stelden en/of in een problematische opvoedingssituatie opgroeien. Deze mix van expertises leidt sinds de opstart eind 2021 tot een meer gespecialiseerd aanbod voor deze groep (cf. responsiviteit). Door het GLM als behandelkader te hanteren en het beroepsgeheim als vertrouwelijk kader toe te passen krijgen jongeren er vrij veel autonomie en ruimte om zichzelf te zijn. In die ruimte helpen ze elkaar vooruit door inzichten te delen, elkaar te confronteren en mee na te denken over wat echt kan helpen om terug pro-sociaal deel uit te maken van de samenleving.

Onderzoek naar de uitkomsten van deze groepstherapie is wenselijk. Dan kunnen ook de reële effecten van de toepassing van de wetenschappelijke kaders in de mate van het mogelijke gemeten worden. Klinisch stellen we tot op heden vast dat risicofactoren gereduceerd worden en dat levenskwaliteit versterkt wordt om de kans op herval te verkleinen.

Conclusie

Het is vandaag geen evidentie om het recht op gespecialiseerde hulp voor jongeren die seksueel grensoverschrijdend gedrag (SGG) stellen in te vullen. Voor elke pleger die niet geholpen wordt, verhoogt het risico op herval en nieuwe slachtoffers (Worling & Långröm, 2006; Hanson & Bussiere, 1998). Een structurele investering in Vlaanderen en Brussel, vanuit de beleidsdomeinen Welzijn en Gezondheid, is essentieel om een positief verschil te maken voor deze jongeren - met of zonder maatregel - en de samenleving.

Ondanks alle tekorten wordt expertise uitgebouwd op basis van wetenschappelijke inzichten. Hervalpreventie wordt gebaseerd op overkoepelende behandelkaders zoals het GLM en de R-N-R principes, én specifieke wetenschappelijke inzichten in het plegen van SGG door jongeren. Samenwerkingsverbanden tussen verschillende deelsectoren worden gesmeed om multidisciplinair good practices kleinschalig uit te bouwen. Dat vergroot tegelijk de druk op wachtlijsten voor volwassenen die wachten op gespecialiseerde hulp.

Het voorbeeld van groepstherapie voor jongeren met een beperking die SGG stellen, toont alvast dat intersectorale samenwerking mogelijk is met het oog op effectieve hulpverlening. Stel je voor dat er structureel geïnvesteerd wordt, wat zou er dan mogelijk zijn op vlak van hervalpreventie en welzijn?

Referentie naar originele bron:

Wanzeele, W., Verhulst, L., Leuse, A., & Haes, B.(2023). Seksueel grensoverschrijdend gedrag door minderjarigen: Eengespecialiseerd en intersectoraal hulpverleningsaanbod kan erger voorkomen.Panopticon, 44(2), 141-147.

BRONNEN

Abbey, A., & McAuslan, P. (2004). A longitudinal examination of male college students’ perpetration of sexual assault. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 72(5), 747-756.

Andrews, D.A. & Bonta, J. (2010). The psychology of criminal conduct (5th ed.). New Providence, NJ: LexisNexis Matthew Bender.

Caldwell, F. (2010). Study characteristics and recidivism base rates in juvenile sex offender recidivism. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 54 (2), 197-212.

Caldwell, M.F., Ziemke, M., & Vitacco, M.J. (2008). An examination of SORNA as applied to juveniles: Evaluating the ability to predict sexual recidivism. Psychology, Public Policy, and Law, 14, 89–114.

Franck, T. (2009). Jonge mannelijke plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Wat we al weten over de determinanten. In E. Frans e.a. (Red), Lief en Leed 5, (pp.105-113). Antwerpen: Sensoa.

Goris, P., Burssens, D., Melis, B., & Vettenburg, N. (2007). Wenselijke preventie stap voor stap. Antwerpen: Garant.

Hanson, R. K., & Bussière, M. T. (1998). Predicting relapse: A meta-analysis of sexual offender recidivism studies. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 66(2), 348-362.

Hanson, R. K., Bourgon, G., Helmus, L., & Hodgson, S. (2009). The principles of effective correctional treatment also apply to sexual offenders: A meta-analysis. Criminal Justice and Behavior, 36, 865-891.

Knight, R.A., Ronis, S.T., & Zakireh, B. (2009). Bootstrapping persistence risk indicators for juveniles who sexually offend. Behavioral Sciences and the Law, 27, 878–909.

Martinez, R., Flores., J., & Rosenfeld, B. (2007). Validity of the Juvenile Sex Offender Assessment Protocol-II in a sample of urban minority youth. Criminal Justice and Behavior, 34, 1284–1295.

Morisse F. & Dösen A. (2017). SEO-R2 Schaal voor emotionele ontwikkeling van mensen met een verstandelijke beperking – Revised2. Antwerpen: Garant.

Parks, G.A., & Bard, D.E. (2006). Risk factors for adolescent sex offender recidivism: Evaluation of predictive factors and comparison of three groups based upon victim type. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 18, 319–342.

Prescott, D. S., Willis, G., & Ward, T. (2022). Monitoring Therapist Fidelity to the Good Lives Model (GLM). International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 0(0): 1-17.

Rich, Ph. (2015). Changing Faces in the Assessment and Treatment of Sexually Abusive Youth. Sexual Offender Treatment, 10 (1).

Sisk, C. L. (2006). New insights into the neurobiology of sexual maturation. Sexual and Relationship Therapy, 21(1), 5-14.

van den Berg, C., & Hendriks, J. (2020). De predictieve validiteit van de J-SOAP II bij mannelijke jeugdige zedendelinquenten. Tijdschrift voor Seksuologie, 44(3), 142-151.

Viljoen, J.L., Elkovitch, N., Scalora, M.J., & Ullman, D. (2009). Assessment of reoffense risk in adolescents who have committed sexual offenses: Predictive validity of the ERASOR, PCL:YV, YLS/CMI, and Static-99. Criminal Justice and Behavior, 36, 981–1000.

Viljoen, J.L., Scalora, M., Cuadra, L., Bader, S., Chávez, V., Ullman, D., & Lawrence, L. (2008). Assessing risk for violence in adolescents who have sexually offended: A comparison of the J-SOAP-II, JSORRATII, and SAVRY. Criminal Justice and Behavior, 35(1), 5–23.

Vitacco, M.J., Viljoen, J., & Petrila, J. (2009). Introduction to this issue: Adolescent sexual offending. Behavioral Sciences and the Law, 27, 857–861.

Wanzeele, W., & Oltenfreiter, S. (2020). De zoektocht naar een behandelkader dat werkt: wat kunnen we leren van de Risk-Need-Responsivity principes en het Good Lives Model? In K. Goethals, M. De Boeck, T. Dilliën, W. Huys, & A. Nuyts (Red.), Handboek behandeling van seksueel afwijkend gedrag (pp. 203-233). Oud-Turnhout: Gompel & Svacina.

Ward, T., & Gannon, T. (2006). Rehabilitation, etiology, and self-regulation: The Good Lives Model of sexual offender treatment. Aggression and Violent Behavior, 11, 77-94.

White, J. W., & Smith, P. H. (2004). Sexual assault perpetration and reperpetration: From adolescence to young adulthood. Criminal Justice and Behavior, 31(2), 182-202.

Willis, G.M., Prescott, D.S., & Yates, P.M. (2013). The Good Lives Model (GLM) in Theory and Practice. Sexual Abuse in Australia and New Zealand, 5(1), 3-9

Willis, G.M., & Ward, T. (In press). Evidence for the Good Lives Model in supporting rehabilitation and desistance from offending. In Craig, L.A., Dixon, L., & Gannon, T.A. (Eds.). The Wiley Handbook of What Works in Offender Rehabilitation: An Evidence-Based Approach to Theory, Assessment and Treatment 2nd Edition. London, UK: Wiley-Blackwell Publishers.

Worling, J.R., & Långström, N. (2006). Risk of sexual recidivism in adolescents who sexually offend. In H.E. Barbaree & W.L. Marshall (Eds.), The Juvenile Sexual Offender (Second Edition) (pp. 219–247). New York, NY: Guilford Press

Wouter Wanzeele, Lise Verhulst, Ann Leuse & Bart Haes