Adoptie-controverse

In burgerrechtelijke zin is adoptie de voorbije twee eeuwen sterk geëvolueerd. De idee dat adoptie feitelijk ook aan een kinderwens tegemoet komt, is niet inherent aan adoptie. Denk hierbij o.m. aan stiefouderadoptie.

Rond interlandelijke adoptie bestaat al jaren een controverse. De stem van geadopteerden met negatieve ervaringen, na jarenlang genegeerd te zijn, klinkt vandaag ook luider. De controverse bleek nog maar eens toen een expertenpanel, in het leven geroepen door de vorige minister van welzijn, volksgezondheid en gezin (WVG), pleitte voor een ‘adoptiepauze’. Zij heeft o.m. betrekking op de omstandigheden waarin een adoptie plaatsvond. Dat gaat vandaag nog steeds op voor interlandelijke adoptie, maar gold ook voor de zgn. ‘gedwongen adopties’ van kinderen van Belgische geboortemoeders. Wanpraktijken in een periode waarbij het overheidstoezicht zo goed als onbestaande was blijven de kritiek voeden. Ook mét regelgeving, inclusief Haags Verdrag (1993), blijken interlandelijke adopties evenwel nog steeds risicovol te zijn. Sommige geadopteerden vrezen dat illegale adopties kunnen blijven gedijen en de Nederlandse Commissie onderzoek interlandelijke adoptie (2021) meent dat het verder aanscherpen van regelgeving misstanden niet kan tegengaan.

Voor bestaande adoptiegezinnen en geadopteerde kinderen met positieve ervaringen kunnen de argumenten voor een stopzetting van interlandelijke adoptie, zoals het verwijt van neokolonialisme, kwetsend zijn (Selman, 2009). Een aantal adoptieouders gaat hier tegen in met de stelling dat “de adoptie van [hun] kinderen […] geen handel [is] noch een tragische vergissing van naïevelingen met een hardnekkige kinderwens (De Standaard, 12 februari 2021)”. Voorstanders van interlandelijke adoptie aarzelen niet om kritische stemmen, o.m. bij geadopteerden, te counteren door te wijzen op wat het lot van deze kinderen zonder adoptie zou zijn. Ook wijzen zij op onderzoek waaruit blijkt dat “[t]he vast majority of intercountry-adopted children and adolescents were reported as functioning well. There is usually a process of ‘remarkable’ recovery and developmental catch up for children in their first year after adoption […]” (Misca, 2014). Voorstanders wijzen er ook op dat kinderen met special needs, bijvoorbeeld kinderen met HIV, hepatitis of klompvoetjes, in bepaalde landen aan hun lot worden overgelaten. De vraag of aan die oprechte en terechte bezorgdheid niet beter tegemoet kan worden gekomen door méér in te zetten op een gerichte ontwikkeling van lokale zorgsystemen én het ondersteunen van de werking van o.a. SOS Kinderdorpen en Mercy Ships, wordt hiermee niet beantwoord. Voor- en tegenstanders van interlandelijke adoptie steunen in hun verdediging op het belang van het kind, waarbij ‘ouders worden gezocht voor een kind, en géén kinderen voor ouders’. Niet voor het eerst stellen we vast dat het belang van het kind een passe-partout dreigt te worden voor om het even welk beleidsdiscours.  

Nieuwe regelgeving, de cijfers ten spijt

De afgelopen jaren is er al flink wat gesleuteld aan de Vlaamse adoptieregelgeving. Dit neemt niet weg dat het aantal adopties van een niet-gekend kind al jaren zeer laag is, zeker wanneer men dit cijfer afzet tegenover het hoge aantal kandidaat-adoptanten. In 2020 waren er 430 aanmeldingen bij de Vlaamse Centrale Autoriteit (Opgroeien) voor een binnenlandse of interlandelijke adoptie; in het decennium dat hieraan voorafging bedroeg het gemiddeld aantal jaarlijkse aanmeldingen in Vlaanderen 460. Het aantal binnenlandse adopties bedroeg in 2020 16. Over een periode van 15 jaar is dat het op één na laagste cijfer (in 2019 waren er dat 15); het aantal steeg niet uit boven de 35 (in 2010). In 2020 waren er 23 plaatsingen in het kader van interlandelijke adoptie. Dit cijfer bevestigt de daling die zich al langer aftekent (in 2016 62, in 2017 58, in 2018 32 en in 2019 28). Die daling manifesteert zich wereldwijd: tussen 2005 en 2015 daalde het aantal interlandelijke adopties met 72%. Dat steeds meer herkomstlanden zélf ook terughoudender worden over of zelfs afstappen van de vrijgave van kinderen voor interlandelijke adoptie (Selman, 2009), is daar niet vreemd aan. Kortom, het woord ‘adoptiepauze’ mag dan wel controverse oproepen, we stevenen af op een feitelijke adoptiestop. De realiteit is sterker dan de profilering rond het thema. Het ‘uitfaseren’ waarvoor sommigen pleiten (Vandenhole, 2017) is de facto een realiteit.

Ook de Vlaamse overheid stelt vast dat het aantal adopteerbare kinderen niet in verhouding staat tot het aantal mensen dat zich opgeeft als kandidaat-adoptieouder. Is dit problematisch? In ‘Ontelbare jaren een kind verwachten. Binnenlandse adoptie: stresstest dringt zich op’ (2021) stelde de Vlaamse Ombudsdienst dat de overheid “vandaag bij de kandidaat-adoptanten die in elke fase succesvol doorstromen ontegensprekelijk het gewettigde vertrouwen [creëert] op een realistisch perspectief om een kind te kunnen adopteren binnen een redelijke termijn” (p. 6). Van de overheid, geprikkeld door meerdere rapporten, wordt beleid verwacht rond het ‘onevenwicht’ tussen het hoge aantal aanmeldingen voor adoptie en het lage aantal kinderen dat in aanmerking komt voor adoptie. Hierbij wijzen we er op dat burgerrechtelijke aspecten van adoptie tot de federale bevoegdheid behoren. De vraag van de Vlaamse Ombudsdienst of de overheid m.b.t. binnenlandse adoptie nog moet toelaten dat mensen “jarenlang de zware procedure doorlopen en langdurig wachten, zonder dat er uiteindelijk een realistische kans is dat zij binnen een redelijke termijn een kind zullen kunnen adopteren” (p. 11), lijkt van retorische aard te zijn. Het rapport van het expertenpanel inzake interlandelijke adoptie (2021) is stelliger en beveelt aan om de instroom van nieuwe kandidaat-adoptanten onmiddellijk stop te zetten. Kandidaat-adoptanten die al een kindvoorstel kregen, moeten de plaatsing “met de bijkomende waarborgen en verificaties” kunnen afronden. Voor de grote resterende groep kandidaat-adoptanten op de wachtlijst beveelt het panel een ‘adoptiepauze’ aan tot na de hervorming van het adoptielandschap waarbij de wachtlijst is omgevormd tot een ‘pool’. In een tweede persbericht ziet de Vlaamse minister van WVGA, de cijfers ten spijt, “in Vlaanderen nog steeds een toekomst voor interlandelijke adoptie, steeds in het belang van het kind”.

Het verweven van pleegzorg en adoptie

Eén van de ‘krijtlijnen’ van de aangekondigde hervorming van de Vlaamse adoptiewetgeving waarop we hier de aandacht willen vestigen is de keuze om “pleegzorg en adoptie sterker met elkaar te verweven”. De toekomst van interlandelijke adoptie wordt mee afhankelijk gemaakt van die ‘verweving’. Deze krijtlijn springt in het oog als men het Vlaams regeerakkoord 2019-2024 als vertrekpunt neemt. Het verweven van pleegzorg en adoptie lijkt hier niet zonder meer uit voort te vloeien.

De Vlaamse minister van WVGA erkent dat er verschillen zijn tussen adoptie en pleegzorg, maar “als we vertrekken vanuit de nood van vele kinderen aan opvang in een gezinscontext, dan moeten we elke kans grijpen om kinderen een opvangperspectief te geven, en net daarom is het van belang om ook pleegzorg en adoptie te verbinden”. Wat is de draagwijdte van die ‘verbinding’? Dit ging over interlandelijke adoptie. Eerder had de Vlaamse Ombudsdienst in zijn rapport over binnenlandse adoptie de vraag opgeworpen of “het wenselijk [is] dat een stevigere brug geslagen wordt tussen adoptie en pleegzorg” (p. 12). Waarop slaat die wenselijkheid? Gaat het om de wenselijkheid dat kandidaat-adoptieouders hun kinderwens laten varen en kiezen voor de zorg voor een kind als pleeggezin (de ‘vraag’ naar een adoptiekind verkleinen), dan wel om de wenselijkheid dat de adopteerbaarheid van pleegkinderen wordt vergemakkelijkt (het ‘aanbod’ van kandidaat-adoptiekinderen vergroten)? De ene brug is de andere niet.

De Vlaamse Ombudsdienst stelde “dat pleegzorg op dit moment een antwoord is op een zorgwens en niet een antwoord op een kinderwens”. Zij heeft vastgesteld dat het vervullen van een kinderwens in een pleegzorgtraject niet altijd even vlot verloopt. Tegelijk werpt zij de suggestieve vraag op of “er misschien sterkere systemen van pleegzorg [moeten] bestaan? Moeten daar misschien aanpassingen gebeuren?” Zij oppert om misschien wel in te grijpen op het federale Pleegzorgstatuut “om dat instituut ook in de aard te veranderen”.

Het lijkt er op dat de beleidskeuze om pleegzorg en adoptie te verweven, al eerder uitgetekend was. Waar de beleidsnota Welzijn, Volksgezondheid, Gezin en Armoedebestrijding 2019-2024 dit niet in het vooruitzicht stelde, gebeurde dit wél in het Ondernemingsplan van het Agentschap Opgroeien 2020. Het plan geldt als een verdere vertaling van de keuzes uit de beleidsnota 2019-2024 WVGA. Onder beleidslijn 3 ‘We innoveren en versterken de Jeugdhulp (naar een ‘Jeugdhulp 3.0’)’ van het plan wordt project 3.1 (‘We versterken de samenwerking tussen pleegzorg en adoptie’) voorgesteld. Voor Opgroeien staan pleegzorg en adoptie niet los van elkaar: “Pleegzorgsituaties evolueren in uitzonderlijke situaties naar adoptiesituaties, op vraag van de pleegouder, ouders of kinderen zelf. Omgekeerd kunnen (kandidaat-)adoptieouders ook geïnteresseerd zijn in pleegzorg (bv. wanneer ze geïnformeerd worden over de lange wachttijden). Of het kan de keuze zijn van een pleegouder om adoptieouder te worden voor een ander kind”. In het plan is sprake van een gemeenschappelijke richtlijn voor pleegzorg- en adoptiediensten en de dienst voor maatschappelijk onderzoek, een visie op de verenigbaarheid van pleegzorg en adoptie binnen één gezinssituatie (‘ja, mits’-principe”) en een aanspreekpunt voor pleegzorgbegeleiders binnen adoptie voor administratieve kwesties. (Kandidaat-)adoptieouders en -pleegouders moeten in alle transparantie hun wens voor adoptie of pleegzorg kunnen communiceren t.a.v. de betrokken dienst. Opgroeien vindt het aangewezen dat, in het geval een pleegzorg- en een adoptietraject in eenzelfde gezin zouden plaatsvinden, de pleegzorgdienst en de dienst voor maatschappelijk onderzoek samen afstemmen rond de screening. Last but not least lezen we dat “[i]n de schoot van dit project […] ook (al een eerste verkennend) onderzoek [kan] gebeuren naar mogelijkheden van adoptie vanuit jeugdzorg” (p. 17) (cf. infra). Het Ondernemingsplan 2021 van Agentschap Opgroeien gaat verder in op de samenwerking tussen pleegzorg en adoptie.

De wijze waarop pleegzorg en adoptie hier met elkaar worden verbonden contrasteert met het stilzwijgen over adoptie een decennium geleden in ‘Op weg met pleegzorg – kansen en risico’s’ (Vanderfaeillie et al., 2012), een gezaghebbend werk dat diverse aspecten van pleegzorg in Vlaanderen belicht. In de toelichting bij het voorstel van decreet dat geleid heeft tot het Pleegzorgdecreet (2012) lezen we dat “het een bewuste keuze [is] […] geen koppeling te maken met (binnenlandse) adoptie […]”, waarmee niet uitgesloten werd “dat sommige pleegzorgers in de perspectiefbiedende pleegzorg open staan voor het adopteren van pleegkinderen die gedurende lange tijd deel uitmaakten van het pleeggezin” (p. 10).

Adoptie als sluitstuk van jeugdhulpverlening?

Opgroeien stelde in zijn ondernemingsplan 2020 dat er in de schoot van zijn project om de samenwerking tussen pleegzorg en adoptie “ook (al een eerste verkennend) onderzoek [kan] gebeuren naar mogelijkheden van adoptie vanuit jeugdzorg”. ‘Vanuit jeugdzorg’ is ruimer dan ‘vanuit pleegzorg’. Uit het ondernemingsplan 2021 blijkt niet of de optie werd gelicht. Met deze optie pikte Opgroeien alleszins in op de conceptnota voor nieuwe regelgeving betreffende het invoeren van een gewone adoptie in een jeugdhulptraject, zoals deze door een meerderheidspartij in 2018 werd ingediend in het Vlaams Parlement. De indieners ervan willen dat een gewone adoptie overwogen kan worden in het jeugdhulpverleningstraject van “kinderen die geplaatst zijn in langdurige, perspectiefbiedende pleegzorgsituaties of die opgroeien in de residentiële jeugdhulp”. Het gaat om kinderen die “geen feitelijke of affectieve positieve band [hebben] met hun biologische ouders en [voor wie] er […] ook geen perspectief meer [is] op een terugkeer naar hun biologische ouders”.

Adoptie als sluitstuk van jeugdhulp? Wie het welzijnsrecht al langer volgt, ziet patronen en risico’s die eerder al aan de orde waren. In 1999 werd de verlatenverklaring van minderjarigen afgeschaft, nadat deze in 1987 was ingevoerd. Eenieder die aantoonde de bescherming van de minderjarige te beogen, kon zijn verlatenverklaring vorderen voor de jeugdrechtbank. De jeugdrechtbank was bevoegd om een kind verlaten te verklaren “dat bij een persoon of een opvanginstelling [was] ondergebracht en naar wie de ouders kennelijk niet [hadden] omgezien tijdens het jaar dat [voorafging] aan het instellen van de vordering tot verlatenverklaring”. Wanneer het kind vanaf zijn geboorte was ondergebracht bij een persoon of een opvanginstelling, dan werd die termijn van één jaar verminderd tot zes maanden. Wat werd verstaan onder ‘ouders die kennelijk niet naar hun kind hebben omgezien’? Dit waren de ouders “die, vrijwillig, [hadden] nagelaten met dat kind de affectieve relaties te onderhouden die noodzakelijk zijn voor zijn ontplooiing en die op grove wijze […] te kort [schoten] in de uitoefening van het ouderlijk gezag”. De jeugdrechtbank die een kind verlaten verklaarde, wees tegelijk een voogd aan die met de uitoefening van het ouderlijk gezag werd belast en die ook moest toezien op de adoptie van het kind.

Het Algemeen Verslag over de Armoede (1994) nam de verlatenverklaring op de korrel. De verlatenverklaringen bleken vooral uitgesproken te zijn t.a.v. kinderen die in pleeggezinnen geplaatst waren. De aanvraag bleek ook meestal uit te gaan van het pleeggezin, dat op die manier graag het kind op een meer definitieve wijze wou opnemen. De kinderen die verlaten verklaard werden, kwamen voor het grootste deel uit arme gezinnen. De ouders werden niet of nauwelijks geraadpleegd over de plannen tot verlatenverklaring. De toenmalige administrateur-generaal van Kind en Gezin stelde hierover in De Morgen van 17 juni 1994: “Het is bedroevend te moeten vaststellen dat de ouders die eigenlijk recht moeten hebben op een maximale bescherming, soms amper een minimale bescherming bekomen”. De jeugdrechtbank bleek ook geen echt diepgravend onderzoek te doen naar de mogelijke redenen tot verlatenverklaring. De bewijslast werd vaak omgekeerd: in plaats van naar bewijzen van verwaarlozing te zoeken, vroegen de jeugdrechters aan de ouders om te bewijzen dat ze hun kind niet verwaarloosden.

De ervaringen met de verlatenverklaring – geen eeuwigheid geleden - zorgen voor een groot voorbehoud. Is dit terecht? Zorgt net het contextgericht werken er niet voor dat de sociaal-affectieve band tussen het uithuisgeplaatste kind en de ouders overeind blijft of hersteld wordt? Moeten we ook niet erkennen dat Vlaanderen wezenlijk verschilt van sommige andere landen waar adoptie wél nauw samenhangt met pleegzorg. In 2020 waren er in België tien aanmeldingen voor de adoptie van een pleegkind. Het feit dat andere landen een systeem van pre-adoptieve plaatsingen kennen hoeft niet per definitie onlogisch te zijn als men adoptie net als pleegzorg beschouwt als een “bijzondere bescherming en bijstand van staatswege” waarop een kind recht heeft “dat tijdelijk of blijvend het leven in het gezin waartoe het behoort, moet missen, of dat men in zijn eigen belang niet kan toestaan in het gezin te blijven”. Het Kinderrechtenverdrag bepaalt dat deze zorg “onder andere, plaatsing in een pleeggezin [kan] omvatten, kafalah volgens het Islamitische recht, adoptie, of, indien noodzakelijk, plaatsing in geschikte instellingen voor kinderzorg” (art. 20.1 en 3). Bovendien mogen we ook niet blind zijn voor out-come onderzoek bij geadopteerde pleegkinderen: “Although children adopted from foster care have less positive outcomes than children living with biological parents and children adopted privately and internationally, following adoption these negative outcomes decrease and positive outcomes increase for children who had formerly been in foster care” (Doubledee, 2015).

Europees Hof voor de Rechten van de Mens over adoptie na uithuisplaatsing

Hoe staat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) tegenover het adopteren van kinderen die in pleeggezinnen of voorzieningen verblijven? Artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) beschermt het grondrecht op gezinsleven. Een overheidsinmenging in het gezinsleven is niet absoluut verboden. Om verzoenbaar te zijn met artikel 8 EVRM moet zij voorzien zijn bij wet, noodzakelijk zijn in een democratische samenleving en een legitiem doel nastreven.

Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat overheden over een ruime appreciatiemarge beschikken om de noodzaak van een plaatsing te beoordelen. Strenger is het EHRM voor verdere maatregelen zoals de ontzetting uit het ouderlijk gezag over en het ‘adoptabel’ maken van een uithuisgeplaatst kind zijn. Deze zijn niet per definitie strijdig met artikel 8 EVRM maar kunnen slechts in uitzonderlijke omstandigheden worden toegepast; zij kunnen slechts gerechtvaardigd zijn als zij ingegeven zijn door een dwingende redenen die verband houdt met het belang van het kind. In Johansen vs. Noorwegen (1996) ging het om een moeder die werd ontzet uit het ouderlijk gezag. Het contact met haar dochter werd haar ontzegd. Dit gebeurde in de context van een permanente plaatsing bij een pleeggezin met het oog op adoptie door de pleegzorgers: “These measures were particularly far-reaching in that they totally deprived the applicant of her family life with the child and were inconsistent with the aim of reuniting them. Such measures should only be applied in exceptional circumstances and could only be justified if they were motivated by an overriding requirement pertaining to the child's best interests”. Deze overweging vinden we ook terug in Aune vs. Noorwegen (2010), waar wél uitzonderlijke omstandigheden voorlagen die een adoptie rechtvaardigden.

(Pre-adoptieve) uithuisplaatsingen kunnen niet enkel worden gerechtvaardigd door ontoereikende levensomstandigheden of materiële ontberingen, zo stelde het EHRM o.m. in Soares de Melo vs. Portugal (2016). Op autoriteiten rust de verplichting om concrete maatregelen te nemen zodat kinderen met hun ouder(s) kunnen samenleven, “avant de les placer et d’ouvrir une procédure d’adoptabilité”. Het EHRM wijst de autoriteiten op hun verantwoordelijkheid inzake sociale bescherming.

Bij het beoordelen van de noodzakelijkheid van een adoptie in een context van uithuisplaatsing moeten rechtbanken, zo stelt het EHRM in Y.C. vs. Verenigd Koninkrijk (2012) aantonen dat zij rekening gehouden hebben met de leeftijd, maturiteit en de wensen van het kind, het waarschijnlijke effect van het niet langer behoren tot het oorspronkelijke gezin en de banden die het kind heeft met familieleden.

Een schending van artikel 8 EVRM kan voortvloeien uit het feit dat een uithuisgeplaatst kind wordt vrijgegeven voor adoptie, zonder dat de uitkomst van een strafprocedure tegen een ouder wordt afgewacht. Dit was het geval in Clemeno e.a. vs. Italië (2008). Zoals in tal van zaken wijst het EHRM ook hier op het niet nakomen van de positieve verplichting om maatregelen te nemen die het contact van het kind met zijn gezin vrijwaren en die het gezin helpen om eventuele problemen bij een gezinshereniging te overwinnen.

Adoptiebeslissingen kunnen niet gebaseerd zijn op de afwezigheid van een band tussen ouders en kind, wanneer overheden het ontbreken ervan zelf hebben bewerkstelligd (zie o.m. Pontes vs Portugal, 2012, R.M.S. vs. Spanje 2013 en Strand e.a. vs. Noorwegen, 2019). Artikel 8 EVRM impliceert “le droit d’un parent à des mesures propres à le réunir avec son enfant et l’obligation pour les autorités nationales de les prendre” (o.m. Haddad vs. Spanje, 2020).

In Barnea en Caldararu vs. Italië (2017) geeft het EHRM aan dat het begrip kan opbrengen voor de weigering van overheidswege om een kind terug te laten keren naar zijn ouders door het verstrijken van de tijd en de integratie van dit kind in het pleeggezin. Het EHRM maakt evenwel duidelijk dat dit begrip niet onbegrensd is: “[S]i la Cour admet qu’un changement dans la situation de fait peut justifier de manière exceptionnelle une décision concernant la prise en charge de l’enfant, elle doit s’assurer que les changements essentiels en cause ne sont pas le résultat d’une action ou d’une inaction des autorités de l’État”. Het EHRM verwijt de Italiaanse autoriteiten o.m. dat zij voorafgaand aan de uithuisplaatsing en de (later herroepen) vrijgave voor adoptie van het kind geen maatregelen, bijvoorbeeld op het vlak van huisvesting, namen om het kind toe te staan om in zijn oorspronkelijke milieu te blijven. In S.S. vs. Slovenië (2018) boog het EHRM zich over de ontzetting uit het ouderlijk gezag van een moeder over haar kind dat al een maand na de geboorte uit huis werd geplaatst. De uithuisplaatsing werd gevolgd door een adoptie door de pleegzorgers. Het EHRM vindt geen schending van artikel 8 EVRM, mede in het licht van de inspanningen die de Sloveense autoriteiten hadden gedaan om de moeder te ondersteunen. Belangrijk is de overweging dat het kind sterke banden heeft ontwikkeld met haar pleeggezin, wat hier doorweegt. Dit is in lijn met wat het EHRM eerder stelde in R. & H. vs. Verenigd Koninkrijk (2011): “[I]t is in the very nature of adoption that no real prospects for rehabilitation or family reunification exist and that it is instead in the child’s best interests that she be placed permanently in a new family. Article 8 does not require that domestic authorities make endless attempts at family reunification; it only requires that they take all the necessary steps that can reasonably be demanded to facilitate the reunion of the child and his or her parents […]. Equally, the Court has observed that, when a considerable period of time has passed since a child was originally taken into public care, the interest of a child not to have his or her de facto family situation changed again may override the interests of the parents to have their family reunited”.

In Omorefe vs. Spanje (2020) heeft het EHRM aangegeven wat het van een lidstaat verwacht m.b.t. een adoptiebeslissing wanneer artikel 8 EVRM wordt geschonden. Dit kan inhouden dat de adoptie door de pleegzorgers ongedaan wordt gemaakt en het contact tussen ouders en kind zoveel als mogelijk wordt hersteld.

Meerouderschap

Eén van de andere ‘krijtlijnen’ van de aangekondigde hervorming van de Vlaamse adoptiewetgeving is  ‘meerouderschap’. We lezen dat “[d]e Vlaamse Regering […] de idee [steunt] om steeds te onderzoeken of er bij alle partijen bereidheid is om contact te behouden met de biologische of eerste ouder(s). Het concept van het meerouderschap is een belangrijke basisgedachte bij adoptie, omdat alle betrokkenen in het adoptieproces indien zij dat wensen en met de nuance dat dit op casusniveau dient te worden bekeken, erkend kunnen worden in hun relatie tot het kind”. Meerouderschap is voor de minister “de essentie van een paradigmashift in interlandelijke adoptie”. Het “betekent dat meer dan één of twee ouders of opvoedende figuren in het leven van de kinderen en jongeren belangrijk zijn. De biologische of eerste ouder(s) worden aangevuld met adoptieouder(s), pleegzorger(s) of plusouder(s). Meerouderschap past in een samenleving waarin ouderschap veel meer is dan een gehuwde man en vrouw die voor hun eigen kinderen zorgen. Het gaat over plusouderschap, holebikoppels, pleegouders, steungezinnen en binnenlandse en interlandelijke adoptie. Via meerouderschap kunnen alle betrokkenen bij de interlandelijke adoptie erkend worden in hun relatie tot het kind. Het gaat erom dat we proberen voor elk kind individueel te kijken welke relaties belangrijk zijn, en hoe we deze relaties ook op lange termijn kunnen verbinden. Omwille van de letterlijke en vaak grote afstand tussen het kind en zijn thuiscontext, is dit des te belangrijker bij interlandelijke adoptie. Zo kunnen we maximale transparantie garanderen over de achtergrond/de identiteit van het kind, alsook over het proces dat geleid heeft tot de beslissing van een (interlandelijke) adoptie”.

Het is om meerdere redenen opvallend dat de Vlaamse overheid zich bedient van het concept ‘meerouderschap’:

  1. Ten eerste valt de juridische verankering ervan – men beoogt een hervorming van de Vlaamse adoptiewetgeving – niet binnen de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap. Dit is een federale bevoegdheid.
  2. Ten tweede is het net de federale adoptiewetgeving die een uitzondering toelaat op het gegeven dat een kind maximaal twee juridische ouders kan hebben. (Juridisch) meerouderschap staat voor de situatie waar een kind meer dan twee juridische ouders heeft. Het vigerende recht laat toe dat een kind drie of vier ouders heeft door een combinatie van afstamming en gewone adoptie door één of twee adoptanten. Uit dit meerouderschap vloeit evenwel niet voort dat meer dan twee personen het ouderlijk gezag kunnen uitoefenen (Swennen, 2021).
  3. Juridisch meerouderschap wordt niet voor het eerst genoemd als mogelijke oplossing voor intentionele en niet-intentionele gezinnen, maar het is maar de vraag op welke grond interlandelijke adoptie hiermee nu in verband wordt gebracht. In 2015 boog de Senaat zich, in het kader van een informatieverslag, over de vraag naar een wettelijke regeling voor het draagmoederschap. In die context werd gesproken over meerouderschap. Op het einde van de parlementaire werkzaamheden werden een aantal vragen opgeworpen die ruimer gaan dan draagmoederschap, waaronder de vraag of er “een noodzaak bestaat om aan meer dan twee personen het ouderschap (en bijgevolg het ouderlijk gezag) toe te kennen ?” Die vraag heeft ook betrekking op de niet-intentionele gezinnen: “Dit zijn gezinnen die bijvoorbeeld na een scheiding ontstaan en waarbij een stiefouder deel uit gaat maken van het leven van het kind. […] Een ander voorbeeld zijn de pleegoudergezinnen. Pleegouders die hun pleegkind een lange tijd opvoeden, kennen de noden van het kind vaak het beste. Dit zijn niet-intentionele gezinnen want er is geen bewuste keuze voor mee(r)ouderschap ex ante” (p. 3). Meerouderschap wordt in de rapportage van de Senaat niet opgeroepen voor interlandelijke adoptie, toch zeker niet expliciet. Dat was evenmin het geval in het rapport ‘Kind en ouders in de 21ste eeuw’ van de Nederlandse Staatscommissie Herijking ouderschap. Als we ervan uitgaan dat het ‘meerouderschap’ geen vrijblijvende betekenis heeft, dan is het benoemen ervan door de Vlaamse overheid als ‘krijtlijn’ voor de hervorming van de Vlaamse adoptieregelgeving (of nog ‘belangrijke basisgedachte’ of ‘de essentie van een paradigmashift’) des te opvallender. Het expertenpanel inzake interlandelijke adoptie gaf geen aanbevelingen rond meerouderschap bij interlandelijke adoptie. Wél is er de aanbeveling om “het wettelijk kader sterker richting open adopties aan en toe te passen” en om “de (erkenning van een buitenlandse adoptie als) volle interlandelijke adoptie te ontmoedigen” (p. 25).
  4. Het gebruik van het concept meerouderschap in het beleidsdiscours van de Vlaamse minister van WVGA is ook opvallend omdat het niet wordt beperkt tot interlandelijke adoptie. Meerouderschap wordt in één adem in verband gebracht met pleegzorg. Welnu, het federale Pleegzorgstatuut trad in werking op 1 september 2017 en maakt van pleegzorgers geen juridische ouders. Niet zonder reden gaat het in zowel de Vlaamse als federale wetgeving om pleegzorgers en niet om pleegouders. In het burgerrechtelijke statuut gaat het om de attributen van het ouderlijk gezag; het steunt op de vaststelling dat wetgeving niet meer in staat is om alle gezinssituaties te vatten in rechtsregels. Die vaststelling leidt ertoe “dat de rechter en de partijen steeds meer ruimte krijgen om een juridisch kader inzake ouderlijk gezag op maat van elke situatie uit te werken en dit in het belang van het kind”. Binnen een dergelijk kader, zo wordt aangenomen, kan de rol die elke opvoeder feitelijk speelt in het leven van een kind beter worden erkend (Geens, 2017, p. 245-246). De ouders of de voogd behouden bij een pleegzorgplaatsing het recht op persoonlijk contact met het kind, als pendant voor het verblijfsrecht dat de pleegzorgers toekomt. De wet verplicht tot de opmaak van een schriftelijke overeenkomst waarin de ouders of de voogd en de pleegzorgers overeenkomen op welke wijze de ouders dit recht kunnen uitoefenen. Pleegzorgers hebben het recht om alle dagelijkse beslissingen te nemen over het kind tijdens de periode van plaatsing, daar waar de ouders de bevoegdheid behouden om de belangrijke beslissingen te nemen omtrent de gezondheid, de opvoeding, de opleiding, de ontspanning en de godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes van het kind. Op dit laatste principe twee uitzonderingen: de dringende noodzaak en de gehele of gedeeltelijke conventionele (vrijwillige) delegatie van deze bevoegdheid door de ouders of de voogd aan de pleegzorgers. Een derde uitzondering, de rechterlijke (gedwongen) delegatie aan de pleegzorgers, werd vernietigd door het Grondwettelijk Hof. De ouders of de voogd behouden het recht om toezicht uit te oefenen op de opvoeding van het kind, ongeacht of ze het ouderlijk gezag uitoefenen. Zij kunnen bij de pleegzorgers of bij derden alle nuttige informatie hierover inwinnen en zich in het belang van het kind tot de familierechtbank wenden (Loosveldt & Adriaens, 2020). Meerouderschap aanhalen bij pleegzorg én in het kader van een toekomstbepaling voor adoptie roept de vraag of het Vlaamse beleid het federale Pleegzorgstatuut wel afdoende vindt. De Vlaamse Ombudsdienst gaf hier alleszins al een voorzet (cf. supra). Dit roept vragen op, niet het minst omdat dit federale statuut zélf nog niet eens werd geëvalueerd. Los van de juridische vormgeving van meerouderschap, moet men zich ook hoeden voor het voluntarisme hierrond: “Dat gedeelde ouderschap klinkt goed, maar blijkt in de praktijk een lastige evenwichtsoefening te zijn. Onderzoek wijst uit dat biologische ouders op lange termijn vaak uit beeld verdwijnen. Ze vinden moeilijker hulp om hun situatie te verbeteren nadat hun kinderen uit huis geplaatst zijn. Ze verliezen niet alleen hun kinderen, maar ook hun identiteit als ouder. Het is zoeken hoe je vanop de zijlijn je ouderschap kunt opnemen” (Dewilde in De Standaard, 4 september 2021).

Tot slot

Met het opdrogen van de mogelijkheden tot interlandelijke en binnenlandse adoptie kijkt het Vlaamse beleid in de richting van pleegzorg. Als mensen op de wachtlijst voor een adoptiekind geheroriënteerd kunnen worden naar de zorg voor een pleegkind, dan moeten we dat toejuichen. Bij de stappen die gezet worden in functie van samenwerking tussen diensten moet echter de vraag worden gesteld wat het echte einddoel is. De vraag die er toe doet is uiteraard niet of een gezin een warme thuis kan zijn voor een pleegkind én een adoptiekind. Waar het echt om gaat is of pleegzorg – voorbij de bedekte termen van het Vlaamse beleid - een voorportaal voor adoptie moet worden, waarbij samenwerking en een vaag begrip van ‘meerouderschap’ als glijmiddel worden ingezet. Als dit zo is, dan moet men zich de vraag stellen wat dit betekent voor de huidige, gedifferentieerde pleegzorg en voor de mensen die vandaag een beroep doen op pleegzorg. Het is niet zo dat de Vlaamse Gemeenschap met die koerswijziging een voortrekker zou worden. Wel zal zij minstens rekening moeten houden met de contraintes in de rechtspraak van het EHRM. Vooraleer uithuisgeplaatste kinderen worden vrijgegeven voor adoptie kan een overheid maar beter nagaan of zij op afdoende wijze haar positieve verplichtingen t.a.v. gezinnen nakomt.    

Bronnen
  • Doubledee, R. (2015). The effects of adoption on foster children’s well-being: a systematic review (masterproef). University of Missouri-Columbia. https://mospace.umsystem.edu/xmlui/bitstream/handle/10355/47003/research.pdf?sequence=2&isAllowed=y =
  • Expertenpanel Interlandelijke Adoptie (2021). Eindrapport. www.opgroeien.be/sites/default/files/documents/expertenpanel-interlandelijke-adoptie-eindrapport-met-aanbevelingen.pdf
  • Geens, K. (2017). De wisselwerking tussen personen- en familierecht en onderwijsrecht. Kinderen, ouders en scholen in de 21ste eeuw. Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid, 4-5, 245-247.
  • Loosveldt, G., & Adriaens, E. (2020). De bevoegdheid voor het nemen van belangrijke beslissingen m.b.t. het kind: geen rechterlijke delegatie meer aan pleegzorgers. Tijdschrift voor Familierecht, 5, 129-137.
  • Misca, G. (2014). The ‘Quiet Migration’: Is Intercountry Adoption a Successful Intervention In the Lives of Vulnerable Children? Family Court Review, 52, 60–68. https://doi:10.1111/fcre.12070  
  • Nederlandse Commissie onderzoek interlandelijke adoptie (2021). Rapport. www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2021/02/08/tk-bijlage-coia-rapport
  • Olberg, N., Dierks, L. Seuken, S., Slaugh, V. W., & M. Utku Unver (2021). Search and Matching for Adoption from Foster Care. www.researchgate.net/publication/350160178_Search_and_Matching_for_Adoption_from_Foster_Care
  • Selman, P. (2009). The Rise and Fall of Intercountry Adoption in the 21st Century. International Social Work, 52(5), 575–594. https://doi.org/10.1177/0020872809337681
  • Staatscommissie herijking ouderschap (2016). Kind en Ouders in de 21ste eeuw. www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2016/12/07/rapport-van-de-staatsommissie-herijking-ouderschap-kind-en-ouders-in-de-21ste-eeuw
  • Swennen, F. (2021). Het personen- en familierecht. Intersentia.
  • Vanderfaeillie, J., Van Holen, F., & Vanschoonlandt, F. (Red.). Op weg met pleegzorg – kansen en risico’s. Acco.
  • Vandenhole, W. (2017). Interlandelijke adoptie: tijd voor uitfaseren. Tijdschrift voor Jeugdrecht en Kinderrechten, nr. 2, 108-116.
  • Vlaamse Ombudsdienst (2021). Ontelbare jaren een kind verwachten. Binnenlandse adoptie: stresstest dringt zich op. https://assets.vlaanderen.be/image/upload/v1624535879/VLOMB_-_NB2021_01_21_Aanbeveling_-_lange_wachttijd_bij_adoptie_jchoa0.pdf
Auteur en contactgegevens
Gianni Loosveldt, onderzoeker gezinsbeleid aan het Kenniscentrum Gezinswetenschappen van Odisee Hogeschool, Huart Hamoirlaan 136, 1030 Schaarbeek, gianni.loosveldt@odisee.be, 02/240 68 40

Gianni Loosveldt I Odisee